Een voorbeeld van contrasterende taalkunde is het vergelijken van de woordenschat en grammaticale structuren van twee verschillende talen om de verschillen en overeenkomsten te analyseren. Bijvoorbeeld, het contrast tussen het Nederlands en het Engels toont dat beide talen Germaanse talen zijn, maar dat ze verschillen in woordvolgorde, gebruik van werkwoordstijden en zinsbouw.
Een specifiek voorbeeld is het gebruik van de verleden tijd: in het Engels wordt vaak de onregelmatige werkwoordsvorm gebruikt (bijvoorbeeld 'went' voor 'gaan'), terwijl in het Nederlands de verleden tijd meestal met '-de' of '-te' wordt gevormd, afhankelijk van de stam van het werkwoord. Door deze verschillen te bestuderen, kunnen taalkundigen inzicht krijgen in de structuur en ontwikkeling van talen.